Belastingplannen 2020

Belastingplannen 2020

Op dinsdag 17 september 2019 (Prinsjesdag) zijn de fiscale wijzigingen en plannen voor 2020 of wellicht zelfs 2021 bekend gemaakt. Hieronder hebben wij een overzicht gegeven van een aantal van de nieuwe fiscale maatregelen, die door het kabinet zijn gepubliceerd.

1.    Belastingwijzigingen voor werkgevers / ondernemers
1.1.   Wetgeving inhuur zzp-ers en nieuwe toezichtstrategie
Het kabinet werkt aan wetgeving voor de bestrijding van schijnzelfstandigheid (inhuur zzp-ers, freelancers, e.d.). Ter bevordering van de rechtszekerheid vóóraf voor opdrachtgevers en opdrachtnemers over hun fiscale, sociaalrechtelijke en arbeidsrechtelijke positie – inclusief pensioen en cao – stelt het kabinet enkele maatregelen voor:

  • Aan de bovenkant van de arbeidsmarkt komt er een door opdrachtgever en opdrachtnemer te ondertekenen zelfstandigenverklaring. Onder voorwaarden biedt deze verklaring definitieve zekerheid dat geen sprake is van een dienstbetrekking en dat er dientengevolge geen arbeidsrechtelijke verplichtingen en ook geen afdrachtplichten voor de loonheffingen zijn. Ook arbeidsrechtelijke bescherming en toepassing van de cao kan worden uitgesloten. Voorwaarden zijn onder meer dat de arbeidsbeloning minimaal € 75 per uur moet zijn (prijspeil 2019) – exclusief directe kosten – en dat de overeenkomst van opdracht wordt aangegaan voor maximaal één jaar. Na afloop kan pas een nieuwe overeenkomst (met zelfstandigenverklaring) worden aangegaan, als ten minste zes maanden zijn verstreken.
  • Kan niet aan de voorwaarden voor een zelfstandigenverklaring worden voldaan, dan kan via een webmodule een opdrachtgeversverklaring worden aangevraagd. Na beantwoording van tal van vragen geeft de module aan of al dan niet buiten een dienstbetrekking wordt gewerkt. Indien geen sprake is van een dienstbetrekking, dan geeft de opdrachtgeversverklaring zekerheid vooraf dat er geen loonheffingenverplichtingen zijn, mits er feitelijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Gebruik van de webmodule is niet verplicht. Ook op andere wijze kan aannemelijk worden gemaakt dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, bijvoorbeeld omdat daarover op grond van de feiten en omstandigheden geen twijfel kan bestaan of als gebruik wordt gemaakt van een door de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomst.
  • Aan de onderkant van de arbeidsmarkt vervalt de eerder voorgestelde verplichte dienstbetrekking. Er wordt een generiek minimumtarief van € 16 per uur ingevoerd, te verhogen met direct aan de opdracht gerelateerde kosten. Bij onderbetaling kan de zzp-er nabetaling afdwingen via de civiele rechter.

In de overgangsfase tot de nieuwe wetgeving in werking treedt (1 januari 2021) zal de Belastingdienst in principe geen naheffingen aan opdrachtgevers opleggen. Hij doet dit wel bij kwaadwillenden, zijnde opdrachtgevers die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan. Het begrip ‘kwaadwillenden’ wordt per 1 januari 2020 uitgebreid. Als de Belastingdienst een opdrachtgever de aanwijzing geeft dat een ingehuurde zzp-er in feite een werknemer is en hij desalniettemin nalaat binnen redelijke termijn loonheffingen af te dragen, is die opdrachtgever kwaadwillend.

In de periode tot 1 januari 2021 zal de Belastingdienst met bedrijfsbezoeken opdrachtgevers begeleiden bij een juiste toepassing van wet- en regelgeving.

1.2.   Verlaging zelfstandigenaftrek
Ondernemers die aan het urencriterium voldoen, hebben recht op zelfstandigenaftrek. De aftrek bedraagt € 7.280 (in 2019). De coalitiepartijen willen deze aftrek gedurende tien jaar afbouwen naar € 5.000. Hiermee wordt het verschil in kosten tussen zzp-ers en werknemers verminderd als de zzp-ers deze kosten kunnen doorbelasten aan hun opdrachtgevers.

1.3.   Invoering forfaitaire bijtelling privégebruik fiets
Met ingang van 1 januari 2020 wordt een forfaitaire bijtelling voor het privégebruik van de fiets ingevoerd (zowel voor ondernemers als werknemers). Dat geldt ook voor de elektrische fiets.

Indien voor privédoeleinden of woon-werkverkeer een fiets aan een werknemer ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel daarvan op kalenderjaarbasis gesteld op 7% van de waarde van de fiets. De waarde van de fiets is de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte consumentenadviesprijs. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd.

1.4.   Aanpassing bijtelling voor ‘youngtimers’
Er wordt een bijtelling in aanmerking genomen indien een werknemer of een ondernemer een auto van de zaak voor privédoeleinden gebruikt. Voor auto’s tot 15 jaar oud is de bijtelling een percentage van de cataloguswaarde. Voor auto’s ouder dan 15 jaar (zogenaamde youngtimers) is de bijtelling een percentage van de waarde in het economische verkeer.

De waarde in het economische verkeer is doorgaans lager dan de cataloguswaarde, en daarmee ook de grondslag voor de bijtelling. In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over deze “bevoordeling” van youngtimers, mede omdat die auto’s meestal minder milieuvriendelijk zijn dan nieuwe auto’s. De staatssecretaris van Financiën onderzoekt mogelijkheden om de youngtimersregeling aan te passen.

1.5.   Aanpassing hogere bijtelling elektrische auto
De huidige bijtelling voor het privégebruik van de elektrische auto van de zaak is 4% van de cataloguswaarde tot € 50.000. Daarboven geldt de algemene bijtelling van 22%. Het kabinet wil het bijtellingspercentage voor elektrische auto’s vanaf 2020 stapsgewijs verhogen. 

Jaar Fiscale
bijtelling
Maximale
cataloguswaarde
Bijtelling daarboven
2019 4% € 50.000 22%
2020 8% € 45.000 22%
2021 12% € 40.000 22%
2022 16% € 40.000 22%
2023 16% € 40.000 22%
2024 16% € 40.000 22%
2025 17% € 40.000 22%
2026 22% n.v.t. n.v.t.


2.    Prinsjesdag 2019: Wijzigingen in de loonbelasting

2.1.   Werkkostenregeling
De vrije ruimte van de werkkostenregeling (WKR) wordt vergroot door een tweeschijvenstelsel in te voeren in de berekening van de vrije ruimte. De vrije ruimte wordt berekend door 1,7% van, kortgezegd, de fiscale loonsom tot en met € 400.000 plus 1,2% van het restant van die loonsom. Door deze vormgeving is de verruiming voor werkgevers met een lage fiscale loonsom relatief het grootst.

2.2.   Vrije ruimte in aangifte loonheffingen
De termijn waarbinnen een werkgever de verschuldigde eindheffing in verband met het overschrijden van de vrije ruimte van de WKR vaststelt, wordt verlengd. Het wordt mogelijk deze uiterlijk tegelijk met de aangifte over het tweede aangiftetijdvak van het volgende kalenderjaar te doen.

2.3.   Wijziging WW-sectorpremie
Tot en met 2019 zijn werkgevers een sectorpremie verschuldigd waarvan de hoogte afhankelijk is van de aard van hun bedrijfsactiviteiten. Er zijn 67 sectoren met elk een eigen premie. Dit wijzigt.

Met ingang van 1 januari 2020 zijn alle werkgevers een WW-sectorpremie verschuldigd afhankelijk van de aard van de met werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten: een lage premie voor (schriftelijke) arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd met een vaste arbeidsomvang en een hoge premie voor tijdelijke arbeidsovereenkomsten en oproep- en nulurencontracten. Het premieverschil is aanzienlijk: 5%. De hoogte van de premie moet nog worden vastgesteld maar wordt geraamd op circa 2,5% (laag) en 7,5% (hoog).

2.4.   Verklaring omtrent het gedrag
De vergoeding voor de Verklaring omtrent gedrag (VOG) komt niet meer ten laste van de vrije ruimte van de WKR, er komt een gerichte vrije vergoeding.

2.5.   Vrijwilligersregeling
De bedragen van de vrijwilligersregeling worden voortaan jaarlijks geïndexeerd. Hierbij geldt wel een rekenkundige afronding op een veelvoud van € 100. In de praktijk zal dit betekenen dat de in de wet opgenomen maxima niet ieder jaar wijzigen. 

2.6.   Vergoeding boetes en dwangsommen
Loonbestanddelen die verband houden met door de werkgever aan de werknemer vergoede of voor de werknemer betaalde bestuursrechtelijke dwangsommen of met die dwangsommen vergelijkbare buitenlandse dwangsommen, dan wel geldsommen in het kader van een strafbeschikking of daarmee vergelijkbare buitenlandse wijze van bestraffing, worden niet langer aangewezen als eindheffingsbestanddelen. Hiervoor komt overgangsrecht. De wijziging ziet op:

  • een strafbeschikking die is uitgevaardigd na 31 december 2019 of daarmee vergelijkbare buitenlandse wijze van bestraffing die na 31 december 2019 heeft plaatsgevonden;
  • dwangsommen die zijn verbeurd na 31 december 2019.

2.6.   Wet vermindering afdracht loonbelasting (WBSO)
De aanvraagsystematiek van de S&O-afdrachtvermindering wordt vereenvoudigd en verkort. Het aantal momenten per jaar waarop een S&O-verklaring kan worden aangevraagd zal worden uitgebreid van drie naar vier. Het uiterste moment van het indienen van een aanvraag te stellen wordt gesteld op de dag voorafgaand aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, in plaats van ten minste een maand voorafgaand aan die periode. Termijnoverschrijding in geval van een verstoring van het digitale loket kan mogelijk verschoonbaar zijn.

3.    Vennootschapsbelasting
3.1.   Verlaging tarief vennootschapsbelasting
Het tarief van de vennootschapsbelasting wordt verder verlaagd.

Belastbaar bedrag Tarief 2019 Tarief 2020 Tarief 2021
€ 0 – € 200.000 19% 16,5% 15%
€ 200.000 en hoger 25% 25% 21,7%

De coalitiepartijen willen vanaf 2020 een lastenverlichting invoeren voor middeninkomens. Het bedrijfsleven moet daar aan bijdragen. Om dat te realiseren wordt het tarief van de vennootschapsbelasting minder verlaagd dan eerder aangegeven.

4.    BTW
4.1.   Modernisering kleineondernemersregeling in de btw
De huidige kleineondernemersregeling (KOR) in de btw wordt met ingang van 1 januari 2020 gemoderniseerd door de regeling te vervangen door een facultatieve omzetgerelateerde vrijstelling van btw met een omzetgrens van € 20.000. Het gaat daarbij om de omzet die een in Nederland gevestigde ondernemer behaalt met goederenleveringen en diensten die belastbaar zijn in Nederland, ongeacht het van toepassing zijnde tarief en ongeacht of de heffing is verlegd naar zijn afnemer.

De nieuwe KOR is facultatief. Ondernemers kunnen zelf bepalen of ze er gebruik van maken. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen zoals BV’s, verenigingen en stichtingen kunnen er gebruik van maken. De nieuwe KOR kan echter alleen worden toegepast door ondernemers die in Nederland zijn gevestigd of in Nederland een vaste inrichting hebben en de omzet vanuit die vaste inrichting wordt gerealiseerd. De nieuwe KOR is bovendien alleen van toepassing op leveringen van goederen en diensten in Nederland.

De kern van de nieuwe KOR is dat een ondernemer die onder de omzetgrens van € 20.000 blijft en ervoor kiest om de nieuwe KOR toe te passen, geen btw in rekening brengt aan zijn afnemers. De ondernemer kan de btw die andere ondernemers in rekening brengen ook niet aftrekken. De ondernemer is als hoofdregel ontheven is van het doen van btw-aangifte en de daarbij horende administratieve verplichtingen met betrekking tot de door hem verrichte goederenleveringen en diensten in Nederland.

4.2.   Vervallen jaaraangifte btw voor rechtspersonen
Het beleid van de Belastingdienst om onder voorwaarden het doen van jaaraangifte voor de btw toe te staan, is gekoppeld aan de afdrachtsgrens van de kleineondernemersregeling (KOR).

De KOR wordt per 1 januari 2020 vervangen door een facultatieve vrijstelling van btw met een omzetgrens van € 20.000. Daarmee vervalt ook de jaaraangifte voor rechtspersonen. De jaaraangifte voor kleine ondernemers (natuurlijke personen en samenwerkingsverbanden van uitsluitend natuurlijke personen) wordt echter gehandhaafd.

5.    Belastingwijzigingen voor particulieren vanaf 2020
5.1.   Verlaging tarieven inkomstenbelasting
Er komt vanaf 2020 een tweeschijvenstelsel. De tarieven in de huidige tweede en derde schijf worden stapsgewijs gelijkgetrokken.
Door de invoering van het tweeschijvenstelsel ontstaat een meer proportionele heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (sociale vlaktaks), met een basistarief voor het inkomen tot en met € 68.507 en een toptarief voor het inkomen boven € 68.507. In 2020 is het basistarief 37,35% en het toptarief 49,50%.

5.2.   Verlaging aftrektarief hypotheekrente en andere aftrekposten
Sinds 2014 wordt het fiscale voordeel van aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning (hypotheekrenteaftrek) geleidelijk teruggebracht voor zover deze kosten worden afgetrokken tegen het hoogste tarief van de inkomstenbelasting. De (hypotheek)rente is effectief dan niet meer aftrekbaar tegen het tabeltarief, maar tegen een lager tarief.

De aftrek zou aanvankelijk van 2014 tot en met 2042 jaarlijks met 0,5%-punt worden verlaagd. De afbouw van de aftrek wordt versneld: 2020 3%-punt en 2023 2,95%-punt.

Met ingang van 1 januari 2020 geldt ook voor andere aftrekposten een vergelijkbare aftrekbeperking. Voor ondernemers gaat het om de volgende aftrekposten:

  • zelfstandigenaftrek;
  • aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk;
  • meewerkaftrek;
  • startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid;
  • stakingsaftrek;
  • MKB-winstvrijstelling.

Voor aanmerkelijk-belanghouders gaat het om de volgende aftrekpost:

  • terbeschikkingstellingsvrijstelling.

Voor particulieren gaat het om de volgende aftrekposten:

  • uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (alimentatie);
  • uitgaven voor specifieke zorgkosten;
  • weekenduitgaven voor gehandicapten;
  • scholingsuitgaven;
  • uitgaven voor monumentenpanden;
  • aftrekbare giften;
  • restant persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren;
  • verliezen op beleggingen op durfkapitaal.

Het aftrektarief in de hoogste belastingschijf wordt effectief als volgt:

2019 2020 2021 2022 2023
Aftrekbare kosten eigen woning 49,0% 46,0% 43,0% 40,0% 37,05%
Overige aftrekposten 51,75% 46,0% 43,0% 40,0% 37,05%

5.3.   Verlaging eigenwoningforfait
De percentages van het eigenwoningforfait voor woningen worden in 2020, 2021 en 2023 stapsgewijs verlaagd.
In combinatie met de ontwikkeling van huur- en prijsstijgingen, leidt dat waarschijnlijk tot de volgende percentages van het eigenwoningforfait:

2019 2020 2021 2022 2023
Tot € 12.500 0% 0% 0% 0% 0%
€ 12.500 – € 25.000 0,25% 0,20% 0,20% 0,20% 0,15%
€ 25.000 – € 50.000 0,35% 0,35% 0,30% 0,30% 0,25%
€ 50.000 – € 75.000 0,50% 0,45% 0,40% 0,40% 0,35%
€ 75.000 – € 1.080.000 0,65% 0,60% 0,50% 0,50% 0,45%
Meer dan € 1.080.000 2,35% 2,35% 2,35% 2,35% 2,35%

Bij een woningwaarde van meer dan € 1.080.000 ziet het percentage op de eigenwoningwaarde voor zover die meer bedraagt dan € 1.080.000. Het bedrag van € 1.080.000 wordt jaarlijks geïndexeerd.

5.4.   Scholingsaftrek in de inkomstenbelasting vervalt
De aftrek in de inkomstenbelasting van scholingsuitgaven vervalt. In de plaats daarvan komt een door de overheid gefinancierd leer- en ontwikkelingsbudget, het zogeheten STAP-budget. Het STAP-budget is een uitgavenregeling die voor volwassenen verbonden met de Nederlandse arbeidsmarkt financiering van scholingsactiviteit beschikbaar maakt. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van de kosten van de scholingsactiviteit en bedraagt maximaal € 1.000. Als de kosten voor de scholingsactiviteit meer bedragen dan het maximale subsidiebedrag, zal de aanvrager een eigen bijdrage of een alternatieve financieringsbron moeten aanwenden om de volledige kosten te voldoen.

De gerichte vrijstelling in de loonheffingen voor vergoeding of verstrekking door de werkgever van scholing blijft bestaan. Een tweede spoor ter financiering van scholingsuitgaven zijn de bestaande Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen in cao’s (O&O-fondsen). Men denkt aan een bredere invoering van individuele leerrekeningen, met de mogelijkheid deze te sparen voor scholing over de jaargrenzen heen. Op deze wijze kunnen ook kostbare scholingsactiviteiten worden gefinancierd. Het zal mogelijk zijn een individueel leerbudget mee te nemen naar een andere werkgever (‘portabiliteit’).
Wellicht wordt de subsidieregeling STAP-budget nog gewijzigd in 2020.

5.5.   Verhoging tarief box 2
Het tarief in box 2 wordt verhoogd.

2019 2020 2021
Tarief 25% 26,25% 26,9%

Er komt geen overgangsregeling voor de uitdeling van winstreserves die zijn ontstaan vóór 2020.

5.6.   Winstuitdeling voor aanmerkelijk-belanghouders met hoge rekening-courantschuld bij BV
Uit onderzoek blijkt dat veel ab-houders grote bedragen lenen van hun eigen BV. Door te lenen van de BV kunnen ab-houders belastingheffing in box 2 langdurig uitstellen en in bepaalde situaties zelfs afstellen.

Het kabinet komt met een maatregel die inhoudt dat als de som van de schulden van de ab-houder aan zijn eigen BV meer bedraagt dan € 500.000, het meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen (en dus wordt belast). Eigenwoningschulden aan de eigen BV worden uitgezonderd.

De maatregel treedt op 1 januari 2022 in werking. De ab-houder heeft zodoende volgens het kabinet de gelegenheid om zijn schuld aan zijn vennootschap terug te brengen tot maximaal € 500.000.

1.7.   Aanpassing box 3
Op vrijdag 6 september 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën in een brief aan de Tweede Kamer een voorstel voor aanpassing van het veel bekritiseerde box 3-stelsel bekendgemaakt. Dit voorstel wordt nader uitgewerkt in een wetsvoorstel dat naar verwachting vóór de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd. Het is de bedoeling om de nieuwe regeling per 1 januari 2022 in werking te laten treden.

Voorgesteld wordt om voortaan per belastingplichtige (boven een drempel van circa € 30.000 per persoon zonder daarbij rekening te houden met de schulden) de werkelijke individuele omvang van drie verschillende categorieën van box 3-vermogensbestanddelen vast te stellen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen spaargeld, overige bezittingen en schulden. Schulden worden in dit voorstel apart tegen een forfaitaire debetrente in de vermogensmix meegenomen. Hiermee wordt mede de fiscale prikkel om met geleend geld te gaan beleggen beperkt. Per categorie wordt een afzonderlijk forfaitair rendement of een afzonderlijke forfaitaire debetrente (in geval van schulden) vastgesteld.

Vermogensbestanddeel Forfaitair rendement
Spaargeld 0,09%
Overige bezittingen 5,33%
Schulden 3,03%

Voor de bepaling van de hoogte van de voorgestelde voorlopige forfaits is zoveel mogelijk aangesloten bij een werkelijk gemiddeld rendement per bestanddeel. Spaarders zullen hierdoor in de regel vanaf 2022 minder of zelfs geen box 3-heffing betalen. Beleggers zijn daarentegen naar verwachting (veel) duurder uit.

Als het forfaitaire rendement van de individuele vermogensmix is bepaald, dan wordt daarop het nieuw geïntroduceerde ‘heffingsvrije inkomen’ van circa € 400 per persoon in mindering gebracht. Over het meerdere zal naar verwachting 33% belasting zijn verschuldigd (in plaats van huidige box 3-tarief van 30%).

De bedoeling is het inkomen uit spaargeld, overige bezittingen en schulden op één peildatum (1 januari) te bepalen. Het zou voor belastingplichtigen met beleggingen gunstig zijn om beleggingen rondom de peildatum tijdelijk om te zetten in spaargeld (zogenoemde peildatumarbitrage). De staatssecretaris heeft derhalve aangegeven dat antimisbruikmaatregelen nodig zijn en nog worden uitgewerkt.

Door de lage spaarrente op dit moment zal effectief geen box 3-heffing meer worden geheven over circa 440.000 euro spaarvermogen (880.000 euro voor partners).

lbouwer